Willkommener Lebensraum
In direkter Strandnähe leben im flachen Wasser rund um die steinernen Buhnen viele kleine Tiere, die hier mit bloßem Auge beobachtet werden können. Ein erneuter Beweis dafür, dass die Nordseebewohner so ziemlich jeden freien Raum besiedeln und als Lebensraum nutzen.
De zeer slanke dikkopjes leven dicht bij de kust op ondiepe zand- en kleibodems. Kenmerkend zijn de dwarse streepjes op de zijkanten.
Aanvankelijk leven de larven in open zee tussen het wateroppervlak en de zeebodem, maar vanaf een grootte van iets minder dan 20 mm gaan de jonge dieren over op een leven op de bodem. Dikkopjes kunnen tot 2 jaar oud worden.
Dit dier met een doorzichtige mantel wordt vaak in grote aantallen aangetroffen op rotsen, pieren, zeewier en palen.
Het doorschijnende, geelgroen gekleurde zeedier heeft een zacht, cilindervormig lichaam en kan worden aangetroffen van ondiep water tot op een diepte van 500 meter.
Der Schan ist ein Schleimfisch, der keine Schuppen hat, sondern eine nackte, schleimige Haut. Er lebt im Brandungsbereich zwischen Steinen und Tang, wo er z.B. Seepocken und kleine Miesmuscheln frisst. Die Weibchen legen ihre Eier in Felsspalten oder Muschelschalen ab, wo sie von den Männchen (zur Laichzeit schwarz mit weißen Lippen) bis zum Schlüpfen bewacht werden.
Die Stacheln sind grün mit violetten Spitzen. Dazwischen ragen bewegliche Saugnapffüßchen heraus, auf denen sie sich fortbewegen können. Außerdem können sie damit zur Tarnung Muschelschalen oder Algen festhalten. Sie kommen auf Felsen und in tiefen Prielen im Wattenmeer vor. Die grünen Kalkgehäuse des Strandseeigels werden manchmal am Strand angespült.
Gewone zeesterren beschermen hun lichaam met een dik kalkskelet.
Een zeester heeft geen kop en ook geen ogen. Hij heeft vijf armen. Aan het uiteinde daarvan bevinden zich zintuigcellen waarmee hij bijvoorbeeld verschillen in helderheid kan waarnemen. Aan de onderzijde heeft de zeester ook een reeks pootjes met zuignappen en een mond. Met behulp van de zuignappen kan hij schelpen kraken, die zijn hoofdvoedsel vormen. Dit doet hij door zich aan de schelpen vast te zuigen om ze te openen. De gewone zeester leeft in ondiepe kustwateren.
Deze rode alg uit de familie der Cyanidiaceae telt ongeveer 4.000 verschillende soorten.
Er zijn fossielen gevonden die erop wijzen dat de rode alg meer dan 1000 miljoen jaar geleden bestond. Hij komt vooral in kustgebieden voor en vormt macroalgen met een lengte tot 60 cm. Hij dankt zijn naam aan zijn roodachtige kleur, die wordt gevormd door fotosynthese, vooral in diepere gebieden.
Dieser kurzarmige Seestern hat eine glatte rote Oberfläche, die nicht mit Stacheln besetzt ist. Die Unterseite ist gelb. Er lebt an steinigen Küsten in Tiefen von bis zu 1000 m, wo er sich von organischen Resten und von der Weichkoralle Tote Mannshand ernährt.
Elk jaar groeien er talloze baby-scholletjes in de Waddenzee, die later worden meegenomen naar de Noordzee.
Schol ondergaat tijdens zijn ontwikkeling een metamorfose. In het begin zwemmen ze rechtop en zijn ze symmetrisch zoals andere vissen. Na 1 à 2 maanden verschuiven het linkeroog en de mond naar de rechterhelft van het lichaam, waarna de zwemblaas zich terugtrekt – en de schol steeds schuiner zwemt tot hij uiteindelijk een bodembewonende platvis wordt. Om zich tegen roofdieren te beschermen, begraven ze zich in de zandbodem, waar ze ook op hun prooi kunnen gaan liggen wachten. Kenmerkend is de gecamoufleerde bovenzijde met oranjegele stippen.
Der Dreistachelige Stichling lebt in Salz-, Brack- und Süßwasser. Durch das Aufstellen seiner Stacheln wehrt er zuschnappende Feinde ab. Im Frühjahr trägt das Männchen ein buntes Hochzeitskleid: Der Bauch färbt sich rot, der Rücken grünlich. Er baut dann aus Pflanzenteilen ein Nest am Boden und versucht Weibchen mit Werbetänzen in sein Nest zu locken. Sie legen dort Eier ab, die nach der Befruchtung vom Männchen bis zum Schlupf bewacht und durch Wedeln der Bauchflosse mit Sauerstoff versorgt werden.
Die Felsengarnele hat einen durchsichtigen Körper mit braunen Streifen und die Beine tragen gelbe “Ringelsocken”. Durch dieses Muster ist sie gut getarnt. Denn die Felsengarnele muss zahlreiche Feinde fürchten – nicht nur Fische, sondern auch Vögel machen Jagd auf sie.